![]() |
![]() |
HEEMKUNDEKRING
|
![]() |
![]() |
|
|
![]() Klik op deze tekst voor een 100% weergave van bovenstaande afbeelding |
|
Boeknummer | : | 00302 |
---|---|---|
Titel | : | Nieuwe Tijden Nieuwe Schakels |
Auteur(s) | : | Max Dendermonde |
Verschijningsjaar | : | 1961 |
Beschrijving | : | Nieuwe Tijden Nieuwe Schakels. De eerste vijftig jaren van de AKU INHOUD 1911-1961 Van tuinstad tot ‘hoofd’-stad 1 Hoofdstuk I 1911-1920 Van proeffabriek naar industrie 19 voor 1914 De kunstzijde in een nieuw modebeeld 43 na 1918 Nederland in een nieuwe wereld 49 Hoofdstuk II 1920-1930 De eerste expansieperiode 53 na 1930 Dalende welvaart 77 Modern times 81 Hoofdstuk III 1930-1940 Stabilisatie 93 na 1940 Nood breekt neutraliteit IIO Hoofdstuk IV 1940-1945 Neergang 117 na 1945 Een nieuw Nederland 127 Hoofdstuk V 1945-1961 De tweede expansieperiode 131 Vijftigduizend maal a.k.u. 169 1911-1961 Arnhem, gelegen in de delta van de Rijn - machtigste Europese verkeersader - schijnt omstreeks 1900 behaaglijk verzonken in landelijke rust, met aan de rivierkant weinig meer rumoer dan wat het gehamer oplevert van slechts één scheepswerf. Het is er s avonds even stil als in Dokkum of Zierikzee. Of op een veranda in Buitenzorg, want iets - neen, véél - heeft Arnhem toch wel te maken met de gordel van smaragd. Arnhem is een geliefd oord voor die zich aan de evenaar hebben gewend aan al wat gepeperd is. ‘Het Geldersch Lustoord’, noemt men Arnhem en het is niet verwonderlijk, dat suikerlords en heren van de echte adel zich inderdaad thuis voelen aan de sappige oevers van de Rijn. De Indische suikercrisis van 1883 brengt weliswaar een grote terugslag, maar desondanks blijft de bevolking groeien en niet door een industriële zuigkracht. In het begin van de twintigste eeuw is Arnhem de zevende stad van Nederland met zo’n 60000 zielen - ruim zes maal zoveel als honderd jaar daarvoor. Een groot deel van die 60000 leeft ‘stil’ en een nog groter deel maakt hun dat tot een pleizier als gedienstig middenstander, ijverig bouwvakarbeider, koetsier, dienstmaagd, tuinman. Als ambtenaar en bankbediende ook. Arnhem is een fraaie tuinstad en wil dat zijn. Zo wordt nog in de negentiende eeuw het grote landgoed ‘Sonsbeek’ door de gemeente aangekocht, een vérziende daad. Niemand minder dan Zocher had er een fraai park van gemaakt, een landschappelijk monument, dat uniek is in geheel Nederland. Op warme dagen kunnen zij van de tropen er zich bijna voelen als in de schone Preanger. En niet enkel de suikerlords. Zitten sinds 1862 op Bronbeek niet de gepensioneerde koloniale militairen? Ook écht schitteren daar de sabels nog, in Sonsbeek. Het zijn de Gele Rijders, de leden van het keurkorps van het garnizoen. Duitsland bouwt een vloot, maar wie debatteert daarover in Sonsbeek? Er worden in Arnhem geen kanonnen gegoten; men voedert de duiven en telt zijn schapen op het droge. Oók letterlijk gaat dit laatste gebeuren: in 1911 zijn de Arnhemmers de Utrechtenaren voor en staat de gemeente terreinen en geld af aan de Nederlandsche Heide- Maatschappij. Zo zetelt zich een nationale zaak in Arnhem, een instelling die zich - naar hun voorbeeld - werpt op de modernisering van nog altijd een agrarisch land. Doel was en is steeds gebleven de verhoging van de produktiviteit van de bodem. Later kan men zich terecht afvragen waar de Nederlandsche Heide-Maatschappij beter thuis hoort dan in die landelijke, groene stad. Industrie... Het woord heeft geen prettige klank in de parken aldaar. .Als zo iets al nun of meer spontaan kan beginnen, waarom zou het dan juist daar zijn? Voor waarlijk zware industrie is maar sporadisch bestaansgrond in Nederland; ijzer en kolen daarvoor moeten van verre bijeen worden gebracht. Nee, mijne heren, een industrie stelt haar voorwaarden, delfstoffen bij voorbeeld, zoals in Zuid-Ltmburg, een gunstige ligging, zoals in Rotterdam, een traditie, zoals in Twente, een agrarisch arsenaal, zoals in oostelijk Groningen. Zo is het, mijne heren. Nu ja, in steden als Breda mag er ook wel leven in de brouwerij komen, maar ga nu eens - over het Brabantse gesproken - naar Steenbergen bij voorbeeld. Wat doet men er an- ders als agrarische produkten verwerken: suikerbieten en vlas? En dan de zandgronden! Neem Ede. Wat is het méér dan een doodstil dorpje, dat vér, vér weg ligt van het sissend rumoer van Europa. Of neem de kleigronden van de Rijn, neem een willekeurige plek als de Kleefse Waard. Welzeker, men ruikt er schoorsteenroet, een geur van wording, de eeuwenoude geur van klei die baksteen wordt. Niets nieuws. Of ga hogerop, waar Groningen grenst aan Drente, naar Emmercompascuum, om zo maar een verloren gat te kiezen. Men haalt er geen baksteen maar brandstof uit de bodem, armelijke turf. En ook dat is een oud handwerk. De twintigste eeuw wil er nog niet beginnen en de nieuwe welvaart ligt vér, vér weg. Ach, mijne heren, hoe kan er daar nu sprake zijn van een industriële revolutie? Dat is immers volstrekt onmogelijk, voor nu en ooit! Maar zo is het dan al niet langer in 1911. Is in Eindhoven de lamp reeds niet gaan branden, zo maar op de hei? Nieuwe ontwikkelingen hebben mogelijk gemaakt, dat men, als men de voorwaarde genaamd wetenschap in zijn mars heeft,bijna overal een industrie kan beginnen. Anderhalve maand, nadat in de stad van parken en tuinen de eerste proefrit met de elektrische tram wordt gehouden, besluit de Arnhemse Gemeenteraad om tot aankoop over te gaan van een terrein aan de Vosdijk, ten einde dat terrein in erfpacht te geven aan de N.V. Nederlandsche Kunstzijdefabriek. Het maakt slechts weinig indruk in de stad, de dominee, de dokter en de notaris zullen er niet ééntje meer op nemen, niet eentje minder ook. Het is 1911, zo maar een jaar, het gaat goed in Europa en in Nederland eigenlijk ook heel aardig. De eerste symptomen van de concentratietendens in het bedrijfsleven dienen zich aan. Steeds meer komt de naamloze vennootschap in gebruik, steeds groter wordt het aantal emissies. Daar is iets gaande in de wereld. Maar op het Velperplein in Arnhem is het nog stil op de uren, waarop in de industriesteden de fabriekssirenen hun arbeiders loslaten. Een paar notabelen kijken om naar een vreemdeling, een kleine man, die met een tas onder de arm kwiek voorthinkt in de richting van het station. Hij heeft niets van een vakantieganger. Het zal wel zo’n handelsreiziger zijn. En zij vervolgen hun dagelijkse weg, zelfbewust, onaantastbaar. Over een uitgestorven Velperplein. En wat zij verder doen, heeft een dichter genoteerd: Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren, Om daarna, met ervaring en verstand, Een glas te drinken op het heil van 't land: De dominee, de dokter, de notaris. ’k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is. Maar ’t kan verkeren. In welk Nederlands stadje men ontwaakte zo omstreeks 1960, in zijn hotelkamer miste de vreemdeling in het ochtendlijke klankbeeld vrijwel overal het geluid, dat een mythe hem had beloofd. In plaats van het grappige geklots van klompen, hoorde hij het knetteren en denderen, het brommen en het grommen van een groot motorisch geweld, een losgebroken dierentuin vol soorten en rassen. Tussen het olifanteske, miskende dreunen van zwoegende trucks klonk het hoge, felle en spreeuwensnelle knetteren van brom- fietsen, en terzijde daarvan gleed het soepele, zelf overtuigde pantergeneurie van zachtschakelende personenauto’s en de avontuurlijke, sportieve en kangoeroe-achtige debrail- lagesprongen van scooters. Een nieuwe jungle, die verre lag van de voorbije wereld van holklotsende, gebarsten klompen, handkarren over harde keien, het rustieke gebel van de paardetram. Hoe heette die stad, waar in dat land van mooie tulpen en trage molens de nieuwe eeuw was losgebarsten? Hoe was de naam? Waar was Nederland zo anders geworden? Waar? Het was een vraag met maar één antwoord: vrijwel overal. Bijna alle steden, grote en kleine, ja, vele dorpen zelfs, boden aan het eind van de vijftiger jaren van de twintigste eeuw een geheel andere klank en kleur, een geheel ander beeld van welvarende en algemene kracht dan ze hadden gedaan om de eeuwwisseling, of in de bloeiende twintiger jaren zelfs. Wat Essen al lang had gekend, en Manchester, een industrieel rumoer, wat er al in Detroit tijden gaande was, in Pittsburgh, in Luik, in Lyon, in Lodz, in Birmingham en Breslau, dat duizendvoudig optrekken naar fabrieken, die aanblik - maar beduidend minder grauw, zonder grijs kolengruis, kleurig welhaast, welvarend in ieder geval - toonden nu Nederlandse dorpen en steden, die slechts enkele decennia daarvoor roemloos op de heide hadden gelegen, of op de rand van het armoedige veen. Was Nederland in de wereld gedegradeerd tot een rijk zonder koloniën, in Europa was het opgekomen tot een land met een moderne industrie, overal, in een kleine historische stad als Breda, in een zanddorp als Ede, in een boerencentrum als Emmen, in een tuinstad als Arnhem. Die greep is niet willekeurig. Zeker, we hadden ook Eindhoven kunnen noemen, Drachten en Roermond. Of Loosduinen, Doetinchem en Enschede. En andere reeksen van plaatsen, andere namen, Uithoorn of Velsen of Pernis. Elke reeks en elke naam zou zijn eigen historie verhaald willen hebben, maar elk verhaal zou het eendere motief bezitten, onwillekeurig. Bepalen we ons voor dat motief tot de draden, die lopen door de eerstgenoemde reeks: Arnhem, Breda, Ede, Emmen, ‘hoofd’steden. Het begint met het hoofd en zonder dat gaat het nooit meer, integendeel, denkwerk is de voornaamste grondstof. Kolenbranden, turfsteken en kolen uit de grond graven kan in den beginne geschieden met een geëelte hand en wat makkelijk gereedschap. Ga je gang maar jongens, knoestige knapen kunnen het op hun klompen af. Er komt denk- werk bij te pas, later, maar daar begint het niet mee. Het begin is de materie zoals die daar ligt, en de energie, die zichtbaar in de natuur is, in een waterval, een paardedij, een mannenvuist. In de rollende boom zit het wiel, in de wuivende bladerkruin het zeilschip, de molen. Maar wie energie ziet in vredige, bijna abstracte stoom denkt om een nieuwe hoek. Op alle kaarten liggen ineens nieuwe werelden. Alles is mogelijk. Een land arm aan materie en arm aan energie kan ineens een nieuwe wereld worden. Wie de denkers heeft, de mannen en vrouwen die het andere zien, nieuw, kan zich een weg banen naar ongekende perspectieven. Wie rijkdom onder zijn bodem tekort komt, kan de rijkdom onder zijn hoofdhuid exploreren en met nooit vermoed succes. Achter het makke, eenvoudige en ietwat vertederende affiche van windmolens en houten klompjes kan ineens een revolutie ontstaan, die het leven barstend vol energie, gecompliceerd en militant-zelfbewust maakt. Wat is er anders gebeurd in de Nederlandse ‘hoofd’steden? Hetgeen in 1960 in Nederland opviel aan de vreemdeling, die het land in tientallen jaren niet had bezocht, was de enorme uitbouw der steden, de veelheid van nieuwe industrie- ën, de perfectie van het spoorwegensysteem, het grote getal van fraaie rivierbruggen, de ruimtelijkheid in de woningbouw, het geweldige autoverkeer op de betonbanen alom. Maar nóg meer viel hun op de verandering van de mens in de straat, niet van de man alleen, vooral van de vrouw ook. In het begin van de eeuw, ook tussen de eerste en de tweede oorlog nog, was het niet moeilijk klasse of stand van man of vrouw te schatten naar kleding en gang. Wellicht was het in 1960 nog wel zo, dat men de aristo- craat of de academicus gemakkelijk kon onderscheiden van de opgekomen landarbeider of de plattelandsonderwijzer, maar men moest wel zeer voorzichtig zijn met zijn oordeel. Ging de wisselloper-ouderling niet precies zo gekleed als zijn moderne dominee, droeg de ziekenbroeder in zijn vrije uren niet hetzelfde kostuum als de dokter, hulde de kan- toorklerk zich niet in een modieuze regenjas gelijk aan die van de notaris? Men moest inderdaad wel zeer voorzichtig zijn: de ietwat tobberige man op een eenvoudige fiets kon een directeur zijn, de zelfbewuste bestuurder van een nieuwe auto zijn ondergeschikte. Klasse, stand, prestige werden minder dan daarvoor gemerkt door uiterlijk vertoon. De kleding maakte niet langer de man. Maar de vrouw? Hadden vele eenvoudig-gesalarieerde meisjes hun zelfbewuste houding niet juist te danken aan het feit, dat zij met hun kleding dezelfde furore konden maken in het stadsbeeld als zij, die hun zomerjurken uit Parijs hadden gehaald? Het was niet de toch tamelijk uniforme herenkleding, die het beeld van de algemene welvaart in de steden het sterkst accentueerde, maar het waren de grote verscheidenheid en de frisse fleur van de vrouwenkleding, en vooral de vanzelfsprekende, geëmancipeerde onbe- vangenheid, waarmee die door het kantoormeisje en het meisje voor dag en nacht werden gedragen. De kleren maakten de vrouw. Een enorm uitgebreide en betaalbare keuze had vrijwel elke vrouw de vrijheid geschonken zich in haar kleding uit te leven naar haar eigen ideaalbeeld. Ze was vrij geworden te zijn die ze wilde zijn. De vrijheid had haar zelfs een andere houding gegeven, een fiere loop. Kortom, het geslof van de onderworpenen der aarde was als markant geluid verdwenen, het militante tikken van pumps en naaldhakken was ervoor in de plaats gekomen. Het is waar, dat de revolutionaire veranderingen in de textielindustrie en de enorme vlucht daarvan het kleding-assortiment geweldig hebben verbreed, en het kledingprijs- peil zo heeft doen dalen, relatief, dat men zich inderdaad over het gehele land, in Loppersum en Lage Zwaluwe, in Schagen en Schin op Geul, in Borculo en Boskoop, voort- durend beter heeft kunnen kleden, en dat gold voor iedereen, absoluut. Maar dat was niet alleen een zaak van betere distributie der textielgoederen, van een grotere keuze- mogelijkheid uit kwaliteiten en eigenschappen, en van lagere prijzen in vele gevallen, maar eerst en vooral ook van een grotere koopkracht. Die koopkracht was dan weer een gevolg van een steeds intensiever en effectiever inschakelen van de beschikbare arbeidskrachten en daarmee was de gouden cirkel van de welvaart op toeren gekomen. Uit die cirkel is textielindustrie en alles wat daarmee samenhangt niet weg te denken, integendeel, maar andere sectoren, nieuwe zowel als oudere, hebben er hun eigen onmisbare plaats in. Voor het geïndustrialiseerde Nederland van na de tweede wereldoorlog geldt stellig, dat het geheel méér is dan de som der delen. Elk deel van die wonderlijk-inge- wikkelde som heeft zijn duidelijke of minder duidelijke, zijn boven- of ondergrondse verbindingen met vele, zo niet alle andere. Het is een mysterieus en uitermate boeiend legwerk van delen, waarvan men in ieder geval kan zeggen, dat de textielindustrie-als-geheel er volstrekt onmisbaar in is. Een onderdeel daarvan is het, waarzonder dit boek nooit geschreven zou zijn. Een bijzonder onmisbaar onderdeel, dat in het begin der twintigste eeuw nauwelijks bestond. Het moderne leven is zonder die sector volkomen ondenkbaar geworden. En dat is alles gekomen in vijftig jaren, en in minder. Omdat één man ging denken om een nieuwe hoek. Zonder hem zouden die hechte schakels tussen Arnhem, Ede, Breda en Emmen er niet zijn. ‘Hoofd’steden. Was ‘de Nederlandse wetenschap’ in het begin van de negentiende eeuw nog vrijwel uitsluitend te vinden in de universiteitssteden, de ‘hoofd’steden van toen, vijftig jaar later was er geen stad aan te wijzen van enige omvang, waar wel niet een kern van weten-schapsmensen aanwezig was buiten de dominee, de dokter en de notaris. Aan de oude trits arbeid, materiaal en kapitaal was omstreeks 1960 de vierde schakel ‘wetenschap’ onmisbaar geworden. Met of zonder koloniën, met of zonder bodemschatten, met of zonder een strategische ligging, met of zonder een transitoverkeer, een handel, een landbouw, een veeteelt, een visserij, met of zonder dat alles zou Nederland nooit de modern- Europese staat geworden zijn als het niet in ieder geval die wetenschap had bezeten. Nog ver voordat Nederland in de dertiger jaren in de wereldstromen aan lager wal raakte, waren er buiten de universitaire centra om heel wat academici her en der over het land verspreid geraakt. In de industrie. Dat voelden velen van hen in die tijd nog niet als iets om trots op te zijn. Het is dan ook waar, dat de industrie zich vaak minder een deel van die gemeenschap wist te betonen dan in later tijden. Hoe dan ook, het woord ‘hoofd’stad was - buiten de universiteitssteden - een gevaarlijk ding om mee te spelen, men kon zich er dadelijk mee belachelijk hebben gemaakt. Toch bestonden er voor 1940 wel degelijk een aantal nieuwe ‘hoofd’steden in Nederland, en ver daarvoor ook al. Een zo rustige tuinstad als Arnhem bij voorbeeld is het eigenlijk al geworden in 1911, toen een kleine man over het Velperplein ging, alleen, en terzijde van de dominee, de dokter en de notaris. Een halve eeuw later was in Arnhem een groot aantal academici in een der grootste Nederlandse industrieën werkzaam. Zij werkten in 1960 voor een internatio- nale werkgemeenschap van dertig fabrieken, waarin meer dan 50000 personen hun arbeidzaam aandeel hebben. Vijftigduizend personen in een groot aantal landen: Neder- land, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Engeland, Spanje, U.S.A. en Mexico. Dat grote verbond van de 50000 zou niet hebben bestaan, als niet in 1911 die kleine man om een andere hoek was gaan kijken, en - min of meer toevallig - in Arnhem was beginnen te experimenteren met een bedrijf, dat in de eerste jaren vrijwel uitsluitend een proeffabriek was, een onderzoekingswerkplaats. Die kleine man deed daar een gooi naar het grote, want van meet af aan heeft hij zijn werk groot gezien, en bedoeld voor over de grenzen. Voor hem was Arnhem dadelijk al een internationaal centrum, meer nog dan een centrum verbonden met dorpjes van toen als Ede en Emmen en met een stadje als Breda. Die dorpen en dat stadje hadden geen plaats in zijn hoofd. Hij fantaseerde niet over wat daar later voor wonderlijke welvaart zou komen. En hoe ver hij dan ook wel keek in andere richtingen, hij niet, maar nog veel minder zijn generatie - met alle dokters, dominees en notarissen incluis - hebben ooit kunnen vermoeden welk een geheel andere stad Arnhem zou kunnen worden. En welk een andere wereld hij mede zou scheppen. Hij begon niet zo maar een fabriek, een proefbedrijf, hij begon een nieuwe welvaart voor een nieuw type mensen. Hij was een nieuwe schakel naar een nieuwe tijd. Nog ver voordat Nederland in de dertiger jaren in de wereldstromen aan lager wal raakte, waren er buiten de universitaire centra om heel wat academici her en der over het land verspreid geraakt. In de industrie. Dat voelden velen van hen in die tijd nog niet als iets om trots op te zijn. Het is dan ook waar, dat de industrie zich vaak minder een deel van die gemeenschap wist te betonen dan in later tijden. Hoe dan ook, het woord ‘hoofd’stad was - buiten de universiteitssteden - een gevaarlijk ding om mee te spelen, men kon zich er dadelijk mee belachelijk hebben gemaakt. Toch bestonden er voor 1940 wel degelijk een aantal nieuwe ‘hoofd’steden in Nederland, en ver daarvoor ook al. Een zo rustige tuinstad als Arnhem bij voorbeeld is het eigenlijk al geworden in 1911, toen een kleine man over het Velperplein ging, alleen, en terzijde van de dominee, de dokter en de notaris. Een halve eeuw later was in Arnhem een groot aantal academici in een der grootste Nederlandse industrieën werkzaam. Zij werkten in 1960 voor een internatio- nale werkgemeenschap van dertig fabrieken, waarin meer dan 50000 personen hun arbeidzaam aandeel hebben. Vijftigduizend personen in een groot aantal landen: Neder- land, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Engeland, Spanje, U.S.A. en Mexico. Dat grote verbond van de 50000 zou niet hebben bestaan, als niet in 1911 die kleine man om een andere hoek was gaan kijken, en - min of meer toevallig - in Arnhem was beginnen te experimenteren met een bedrijf, dat in de eerste jaren vrijwel uitsluitend een proeffabriek was, een onderzoekingswerkplaats. Die kleine man deed daar een gooi naar het grote, want van meet af aan heeft hij zijn werk groot gezien, en bedoeld voor over de grenzen. Voor hem was Arnhem dadelijk al een internationaal centrum, meer nog dan een centrum verbonden met dorpjes van toen als Ede en Emmen en met een stadje als Breda. Die dorpen en dat stadje hadden geen plaats in zijn hoofd. Hij fantaseerde niet over wat daar later voor wonderlijke welvaart zou komen. En hoe ver hij dan ook wel keek in andere richtingen, hij niet, maar nog veel minder zijn generatie - met alle dokters, dominees en notarissen incluis - hebben ooit kunnen vermoeden welk een geheel andere stad Arnhem zou kunnen worden. En welk een andere wereld hij mede zou scheppen. Hij begon niet zo maar een fabriek, een proefbedrijf, hij begon een nieuwe welvaart voor een nieuw type mensen. Hij was een nieuwe schakel naar een nieuwe tijd. |
Medium | : | Boek |
Taal | : | Nederlands |
Uitgever | : | AKU |
Aantal pagina's | : | 179 |